1: De Slag bij Ane (Canon van Nederland)
In de late middeleeuwen omvat Friesland grofweg Noord-Holland (West-Friesland), Friesland en Groningen (Midden-Friesland) en het kustgebied in het huidige Noord-Duitsland tot aan de Weser (Oost-Friesland). Omstreeks 1100 behoren de Lage Landen officieel tot het Duitse rijk, terwijl de Ommelanden[1] kerkelijk onder het bisdom Münster vallen, maar de Duitse keizer en de bisschop van Münster zijn niet in staat om hun gezag te laten gelden, het zijn de graaf van Holland, de bisschop van Utrecht en de hertog van Gelre die in de Lage Landen de dienst uitmaken. Maar ook deze machthebbers hebben in Friesland weinig te vertellen. De moord op Hendrik van Northeim, een Friese graaf van Saksische herkomst in 1101 wordt als het begin gezien van de ‘Friese Vrijheid’.
De Friese Vrijheid moet hard worden bevochten. Vanaf het midden van de 11e eeuw krijgt de bisschop van Utrecht naast grote gebieden in de huidige provincie Utrecht (Nedersticht), ook grote gebieden in Overijssel en Drenthe (Oversticht). In 1040 schonk de Duitse koning Hendrik III een boerderij met landerijen gelegen in de ‘villa Gruoninga’ (dat toen ook onder Drenthe viel) aan de bisschop van Utrecht. De bisschop verwerft daarbij allerlei privileges, zoals het recht om munten te slaan. Hij wordt landsheer van de stad. De Stad Groningen, aanvankelijk een eenvoudig boerendorp, wordt hierdoor steeds belangrijker. Ze ligt strategisch aan het einde van de Hondsrug. De hoger gelegen begaanbare routes eindigen hier. Ook stromen hier de Aa en de Hunze richting de Waddenzee.
De bekende veldslag bij Ane (afb. 1) vindt plaats als gevolg van het feit dat de Burgraaf Rudolf II van Coevorden de Stad Groningen aanvalt met een vooral uit Drentse boeren bestaande krijgsmacht. Prins-bisschop Otto II van Lippe steunt Egbert, de burggraaf van Groningen, en trekt met een sterk ridderleger op naar Coevorden, gesteund door de prins-bisschoppen van Münster en Keulen. De veldslag vindt plaats op 28 juli 1227 bij het plaatsje Ane op de weg naar Coevorden. De Drenten lokken het bisschoppelijke leger welbewust naar moerassig gebied. Als de zwaar geharnaste ridders beginnen weg te zinken in de zompige bodem vallen de Drenten aan met pijlen, speren, messen en knotsen. Vrijwel het hele bisschoppelijk leger wordt vernietigd. Ook de bekende kruisridder Berend van Horstmar (Bernhard der Gute, ca. 1170-1227), die meevocht in de Derde Kruistocht (11189-1192), wordt er gedood. De bisschop wordt gevangengenomen en gescalpeerd. Deze veldslag, waarbij een burger- of boerenleger een ridderleger verslaat, is hiermee een vroege voorloper van de veel beroemdere Guldensporenslag in Vlaanderen van 1302.
In 1248 wordt de Friese Vrijheid formeel erkend door de Rooms-koning Willem II. In 1417 wordt dit bevestigd door keizer Sigismund die Friesland tot ‘rijksonmiddelijk’ gebied verklaart. Een ‘rijksvrij’ of ‘rijksonmiddelijk’ gebied is geen verantwoording verschuldigd aan een lokale landsheer, maar alleen aan de keizer. Voor West-Friesland (nu Noord-Holland) is dit een dode letter. In 1297 hebben de West-Friezen zich in de dwangburcht Torenburg in Alkmaar moeten overgeven aan de Graaf van Holland. Maar voor midden- en Oost-Friesland geldt dat er in feite geen directe landsheer meer is.
Welke voorstelling moeten we ons nu maken van de Friese Vrijheid? Hendrik Spiering geeft hier in zijn besprekingen van de tentoonstellingen in het Fries Museum te Leeuwarden: Wij Vikingen. Friezen en Vikingen in het kustgebied van de Lage Landen en Vrijheid, Vetes, Vagevuur. De middeleeuwen in het Noorden in de NRC van resp. 23 oktober 2019 en 29 september 2022 een goed beeld van. Hij stelt dat het in feite een vete-maatschappij is waarin ‘adellijke’ families ónderling allerlei vetes uitvechten. Waar in andere territoria zich in de dertiende eeuw een ‘zwaardadel’ ontwikkelt, die in ruil voor adellijke voorrechten geacht wordt om militaire diensten voor de landsheer te verrichten, bestaat er in de Friese landen geen landsheerlijkheid en ontwikkelt er zich dus ook geen zwaardadel.
In principe geldt dat iedere ‘Vrije Fries’, een ‘Fries die een ‘edele heerd’ (een boerderij met tenminste 30 grazen, ca 15 ha land) bezit als adellijk. ‘Ethel’ betekent in het Oud-Fries ook erfgoed. Iedere ‘Vrije Fries’ kon bij toerbeurt belast worden met de rechtspraak voor het gebied waarbinnen zijn heerd ligt. Het recht om tot rechter (richter, redjeven of wisesta = wijsten) benoemd te worden is eerst aan de ‘edele heerd’ verbonden, maar wordt later ook los van de boerderij verkocht. Uiteindelijk kunnen alle ‘edele heerden’ in een bepaald gebied in één hand geraken. De geslachten die daarin slagen, de hoofdelingen (capitanei)[2], zien zichzelf als heren die zorgden voor het handhaven van rust en orde in hun gebied. Zij kleden zichzelf en hun vrouwen rijk om het belang van hun functie te benadrukken (zie afb. 2a en 2b).
2a: Dracht van een hoofdeling omstreeks 1500, wikipedia
Maar niet iedereen beschikt over evenveel ‘adel’. Men straalt meer adeldom uit naarmate men meer bezittingen heeft ambten bekleedt en zeggenschap in de wereldlijke en geestelijke rechtskringen uitoefent. De hoofdelingen zijn nauw verbonden met het zich snel uitbreidende kloosterwezen, via het zogenaamde collatierecht om pastoors[i] te mogen benoemen in de talrijke kerken in het Hogeland. Deze rechten geven niet alleen politieke macht, maar leveren ook inkomsten op. Kortom, hoe groter het complex van ‘eer’ (honores) was waarover men kan beschikken, hoe adellijker men zich kan presenteren. Het verzamelen van zoveel mogelijk rechten is dan ook een belangrijk doel voor een hoofdeling. In het kader van de waterkeringsorganisatie waar in de pagina over de Ompteda Tya sprake van is, is met name het recht om zitting te mogen nemen in de zijlvesten (de sluis-jurisdictie), de voorlopers van de waterschappen, van belang.
De 13e-eeuwse Friese ‘17 Keuren en 24 Landrechten’, behoren tot de belangrijkste rechtsteksten uit de late middeleeuwen. De rechtsgeleerden grepen daarbij terug op de oude tijden, zij claimen dat al Karel de Grote de Friezen het recht had gegeven om hun eigenzaken te regelen. De Friezen zijn vrij, zowel de geborenen als de ongeborenen, zo lang als de wind van de wolken waait en de wereld bestaat. Omdat er van centraal gezag in Friesland nauwelijks sprake was, functioneerde het recht op het niveau van de gouw, de zogenaamde Zeven Friese Zeelanden, waar Fivel(in)go er één van was (afb. 3) of op nog lager niveau, de landsgemeenten, geleid door de hoofdelingen.
2b: Rijk geklede vrouw uit Ostfriesland, circa 1570, Manninga-huisboek, foto Fries museum
3: De Zeven Friese Zeelanden rond 1300, Wikipedia
Op bovenlokaal niveau ontwikkelde zich de zogenaamde Upstalsboom, die vergaderde in het Oost-Friese Aurich (afb. 4). In de 12e en 13e eeuw troffen afgevaardigden van de Friezen elkaar daar jaarlijks op de dinsdag na Pinksteren om recht te spreken, besluiten te nemen en zo nodig de ‘Friese vrijheid‘ te verdedigen.
4: Upstalsboom, C.B. Meijer 1790, Wikipedia
Het moet hier benadrukt worden dat de ‘vrije Fries’ als individueel persoon in de middeleeuwen niet bestaat. Hij behoort tot een verwantschapskring, vergelijkbaar met een Schotse ‘clan’, ontstaan door de huwelijken van de voorouders. Daarom wordt in de vroege bronnen steeds van allerlei hoofdelingen meegedeeld tot welk geslacht ze behoren en welke invloedrijke personen zij tot hun kring van verwanten, ‘amici et cognati’ mogten rekenen. Rond 1500 raakt de term hoofdeling in onbruik en gebruikt men steeds meer de titel jonker, na 1815 omgezet in jonkheer. Belangrijke hoofdelingengeslachten waren de geslachten Lewe, Clant, Ripperda,Ewsum, Rengers, de Mepsche en Coenders.
Vanaf de 13e eeuw worden de belangrijkste statussymbolen van de hoofdelingen stenen huizen (stinsen, als voorlopers van de borgen), van waaruit ze de orde handhaven met kleine huurlingen-legers. Oorspronkelijk zijn dit verdedigingstorens, meestal op een hoogte gelegen, omgeven door een gracht. De ingang was op de eerste verdieping. Men ging naar binnen langs een ladder die men in benarde tijden achter zich naar boven kon trekken (afb 5).
Ook de bewaard gebleven donjon (geschutskoepel) van de oude borg van de hoofdelingenfamilie (Van) Ewsum in Middelstum geeft een goed beeld van het oorspronkelijke verdedigingsdoel (afb. 6). Wij zullen op de pagina’s over de Ompteda’s voor en tijdens de ‘Opstand’ meer horen over de familie.
6: Gerestaureerde donjon uit 1472 behorend bij de borg van de familie Ewsum
Een goed verdedigingstoren is nodig, De middeleeuwse samenleving in de noordelijke kuststrook is, zoals ik al schreef, een typische vetemaatschappij. In de 14e en de 15e eeuw komen er veel twisten voor, met name tussen de ‘Schieringers’ en de ‘Vetkopers’ met als hoogtepunt de ‘Grote Friese Oorlog’ van 1413 tot 1422. Men denkt dat er oorspronkelijk een geschil tussen de Cisterciënzers of Bernardijnen en de Premonstratenzers of Norbertijnen aan ten grondslag lag, maar er is in de praktijk nauwelijks sprake van duidelijke partijen. Bondgenootschappen hebben een kort bestaan en partijwisselingen komen vaak voor. Op de achtergrond spelen de Graven van Holland en Oost-Friesland een rol, die mogelijkheden zien om hun macht uit te breiden, terwijl de stad Groningen zich opwerpt als beschermer van de ‘Friese Vrijheid’. Overigens zijn deze twisten niet uniek. In dezelfde periode spelen in Holland de Hoekse en Kabeljauwse twisten en in Gelre die tussen de Hekerens en de Bronkhorsten.
Redmer Alma schrijft dat er in de periode 1400-1550 in de Ommelanden 26 plaatsen zijn met hoofdelingen, waaronder de Omptedaborg. Op afb. 7 wordt de plaats van de Omptedaborg op ’t Zandt aangegeven met een rode pijl.
7: Detail uit een kaart van ‘Stad en Lande’ van Nicolaas Visscher en Ludolf Tjarda van Starckenborg van omstreeks 1681 met de Omptedaborg bij ‘t Zandt
De Omptedaborg was volgens een artikel in ‘Ter Verpozing, Populair letterkundig wekelijksch bijblad van her Nieuwsblad van het Noorden ‘Een tamelijk groot en forsch gebouw. Het bestond uit drie aaneengesloten gedeelten: rechts het zware hoofdgebouw, het middengebouw met den ingang en het kleinere linkergebouw. Het rechts liggende gebouw herinnert nog eenigzins aan een aloud ‘steenhuis’, het oudste borghtype, eigenlijk een zware verdedigingstoren. Fier stond daar Ompteda met zijn aardige middeleeuwsche topgevels, z’n smalle vensters, zijn levendige torentje’ (afb. 8).
8: De Omptedaborg in Ter Verpozing, Populair letterkundig wekelijksch bijblad van het Nieuwsblad van het Noorden
De borgen krijgen in deze periode een meer open karakter en de borgheren laten siertuinen aanleggen. De borgen bezitten eerst alleen appelhoven, maar door de kruistochten en de ontdekkingsreizen maakt men kennis met nieuwe plantensoorten. Voorheen onbekende kruiden, planten en bomen worden als bijzondere en kostbare soorten aangeplant. Rond de borgen ontwikkelt zich zo de unieke ‘stinzenflora’, waar vele soorten afkomstig zijn uit allerlei streken van Europa n het Midden-Oosten.
Vanaf de 16e eeuw wordt het centrale gezag versterkt, eerst door de opname van de huidige provincie Groningen in het Habsburgse Rijk door Karel V in 1536 en daarna door de opname in de Zeven Verenigde Nederlanden in 1595. Hierdoor neemt het belang van de borgheren af ten opzichte van het burgerlijk bestuur. Daarbij komt nog dat tijdens de ‘Opstand’ aan het begin van de 80-jarige oorlog veel hoofdelingen kiezen voor het protestantisme en moeten vluchten naar Oost-Friesland. Velen vestigen zich blijvend in Duisland. Ook verarmen veel hoofdelingen door de gevechtshandelingen in de Ommelanden (zie de pagina over de ‘Opstand’).
Ook het aantal hoofdelingenfamilies neemt af van 45 families in 1600, naar 33 in 1700 en maar 10 families in 1800. In de 17e en 18e eeuw worden veel van de oorspronkelijk meer dan 200 Groningse borgen gesloopt. In 1767 zijn er nog 24 (zie afb. 9) en momenteel zijn er nog maar 16 van over. In de meeste gevallen worden de borgen vervangen door boerenbedrijven. Dit gebeurde ook bij de Omptedaborg, zie de pagina: 1700-1800, de burcht Ompteda wordt de boerderij Omtadaborg). Enkele, borgen, zoals de de Menkemaborg bij Uithuizen (afb. 10) en de Fraeylemaborg bij Slochteren (afb. 11) worden uitgebouwd tot fraaie landhuizen (afb. 9).
9: Kaart van Groningen met een aantal fraaie borgen. Kaart of Land Tafereel der Provincie van Groningen en Ommelanden van Theodorus Beckeringh, situatie 1767, uitgave 1781
10: De Menkemaborg bij Uithuizen
11: De Fraeylemaborg bij Slochteren
Literatuur
Redmer Alma 2003, De Ommelander ridderschap (1498-1516), Virtus. Jaarboek der Adelsgeschiedenis.
Redmer Alma 2012, De Ommelander hoofdeling. Edelman of rijke boer? Stad en Lande 21, pg 11-15
Redmer Alma, Conrad Gietman, Albert Mensema (ed.) 2012, Adel en heraldiek in de Nederlanden: Identiteit en representatie
H.P. Coster, De Groninger borgen in: Oudheidkundig jaarboek, 1e jaargang, no. 3-4, november 1932
Hidde Feenstra 1988, Adel in het Hogeland. Hoofdelingen, jonkers en eigenerfders van de late middeleeuwen tot de negentiende eeuw
Hidde Feenstra, Heren van kerk en kerspel. Collatoren, kerkvoogden en dorpsjonkers in Uithuizen
Wiebe Jannes Formsma, R.A. Luitjens-Dijkveld Stol en A. Pathuis 1987, De Ommelander Borgen en Steenhuizen
J.A. Feith 1906, De Ommelander Borgen en hare bewoners in de zeventiende en achttiende eeuw
Henk D. Meijering en Hans Nijdam 2018, Wat is recht? – De receptie van Oudfries recht in de Groninger Ommelanden in de 15e en 16e eeuw, Bornmeer
P.N. Naamen, Middeleeuwse bezitsverhoudingen in Noordoost-Fivelingo
Michael Pye 2021, Aan de rand van de wereld. Hoe de Noordzee on vormde. De Bezige Bij
Hendrik Spiering, NRC 23 oktober 2019 en 29 september 2022, Besprekingen van de tentoonstellingen in het Fries Museum te Leeuwarden: Wij Vikingen. Friezen en Vikingen in het kustgebied van de Lage Landen en Vrijheid, Vetes, Vagevuur. De middeleeuwen in het Noorden
Luit van der Tuuk, 2021, Middeleeuwse geschiedenis van de Lage Landen. De Friezen, Omniboek
[1] De gebieden in de huidige provincie Groningen die buiten de Stad Groningen liggen.
[2] Deze naam hadden ze vermoedelijk gekregen, omdat ze aan het hoofd stonden van een groepje gewapende ruiters, maar later hield het woord vooral in dat ze ‘hoofd’, de machtige ordehandhaver in een dorp of streek waren.