Op enig moment wordt de Omptedaborg gesloopt en op zijn plaats wordt een boerderij gebouwd, de Omtadaborg. Op ‘t Zandt is de boerderij net als veel andere boerderijen ook bekend als de Omtadaheerd. Ik kies voor de naam de Omtadaborg, omdat dat de eenheid men de oorspronkelijke Omptedaborg het beste weergeeft. Daarbij komt nog dat de boerderij in 1920 door de familie als ‘Omtadaburch’ is verkocht en het nu als Rijksmonument erkend is onder de naam ‘Omtadaburgh’
Wanneer de Omptedaborg gesloopt werd, is niet precies bekend. In een akte van 8 december 1741 is sprake van een plaats op ‘t Zandt met schuur, bomen, plantage en rechten, welke door de weduwe van Frick Reints, Trijntien Jans, voor ƒ 9.200 (een huidige waarde van ongeveer € 90.000). wordt verkocht aan Paulus Laman (1668-1747), tussen 1731 en 1747 negen keer één van de burgemeesters van Groningen. In deze koop was niet inbegrepen het ‘groote off oude hooge huis tot Ompta’, dus de borg zelf. Ook in 1747 bestaat deze nog want op 26 mei van dat jaar kondigen de erfgenamen van Trijntien Jans de verkoop aan ‘op de borg van Ompteda’ van huismansgereedschap, paarden, koeien enzovoort. Misschien is na de verkoop van het gereedschap en het vee de oude borg gesloopt.
Omdat er met name vee wordt verkocht lijkt het dat op de landerijen van de Omtada-borg vooral vee wordt gehouden. Dit is niet te verwonderen, behalve in het Hogeland waar akkerbouw voorkomt, wordt er in de Ommelanden vooral vee geteeld. Dat kan ook niet anders, gedurende de wintermaanden staat nog steeds een groot deel van de Ommelanden onder water. Ook zorgt de veeteelt voor rijke inkomsten wat de interesse verklaart van Groninger stadsbewoners, zoals de eerdergenoemde Paulus Laman, die veel land kopen in de Ommelanden. Maar in de eerste helft van de 18e eeuw breekt er tweemaal een veepestepidemie uit, de eerste duurt van 1713 tot 1721 en de tweede vindt plaats in 1744. In dat jaar sterft zelfs meer dan de helft van de veestapel.
De economische malaise die hierop volgt lijdt mede tot de tweede Boerenopstand, de Groninger Oproer, in Nederland beter bekend als de pachtersoproer. De oproer heeft verschillende oorzaken. Bestuurlijk is er veel kritiek op het verdelen van de lucratieve baantjes door de regenten, in Groningen dus de jonkers. Daarnaast is er strijd tussen de Oranjegezinden en de niet-Oranjegezinden, maar de oproer wordt vooral veroorzaakt door de hoge belastingen in verband met de deelname van de Republiek aan de Oostenrijkse successieoorlog (1740-1748). De overheid in de Republiek haalde niet zelf belasting op, maar verpachtte het innen ervan aan particulieren. Het pachtbedrag dat de pachters vroegen was vaak hoog, ook omdat verschillende pachters tegen elkaar op boden. De oproer begint op 17 maart 1748 in Groningen. De al inde pagina over de Groninger tak van de Ompteda’s genoemde meier Jan Clasen Nieboer speelt hierin een leidende rol. De huizen van de jonkers en de belastingpachters worden aangevallen, vooral diegene die niet overtuigend genoeg hun Oranjegezindheid hadden laten blijken, zoals de gehate jonker Evert Joost Lewe, die het ook bij de eerste Boerenopstand van 1718 al moest ontgelden. De pachtershokjes, opgesteld bij graanmolens worden neergehaald of in brand gestoken. De Groninger oproer zou een eind maken aan de mogelijkheden van de jonkers om de lucratieve bestuurlijke banen onderling te verdelen.
In Amsterdam breekt de pachtersoproer op 24 juni 1748 pas echt uit. De straten worden opengebroken en er wordt met stenen gegooid. Vervolgens gaat het volk naar de huizen van de pachters. Alles wordt stukgeslagen, opengebroken en de drank wordt opgezopen. Kisten met geld en kostbaar porselein worden vanaf de bruggen in het water gegooid en er vallen drie doden. De rust keert pas weer als op 26 juni alle pacht voor een halfjaar wordt opgeschort. Op vrijdag 28 juni worden als represaille twee mannen en een vrouw opgehangen. Er komt veel volk kijken, er wordt geschoten en opnieuw vallen er doden. De mensen zoeken een goed heenkomen en sommigen springen zelfs in het water. Naar schatting worden in Amsterdam 200 man vertrapt of verdrinken in het Damrak.
Een positieve kant van de economische malaise is dat de huur van de landerijen steeds vaker op een vast en onveranderlijk bedrag wordt gefixeerd, het beklemrecht. Beklemmingen (door een ‘meier’ gepacht land) komen bijna alleen voor in Groningen. Door de gestegen landbouwprijzen wordt in de 19e eeuw niet het eigendom maar juist de beklemming steeds meer waard. In het begin moeten de erfgenamen de beklemming bij overlijden van de meier nog van de eigenaar overnemen tegen soms aanzienlijke financiële kosten. Later hoeft dit niet meer en wordt de beklemming v.a.i.a.l.v. (vast, altijddurend, in alle liniën verervend, zie ook de verkoop van de Omtadaborg in 1921).