De Ompteda Tya, de oudste verwijzing naar de naam Ompteda i.v.m de ontginning van de Fivelboezem

Het Hogeland ligt in het noorden van de provincie Groningen, tegen de Waddenzee aan. De naam verwijst naar de relatief hoge ligging van de grond, veroorzaakt door de aanslibbing van de zee. Het is een goed voorbeeld van een zeekleigebied dat is ontstaan uit een brakwaterkwelder (afb. 1).

1: Kaart van Groningen rond 800 na Chr. (E. Knol e.a.). Geel: zand, bruin: veen, groen: zilte kwelder, donkergroen: kwelderrug, lichtgroen: brakwaterkwelder

Sinds de zesde eeuw voor Christus hebben zich in het kweldergebied van het Hogeland in Groningen bewoners gevestigd, aangetrokken door de door aanslibbing gevormde vruchtbare gronden die vooral als weide- en hooiland en voor de visserij en de jacht werden gebruikt. Om de regelmatige overstromingen van hun huizen, later zelfs hele dorpen, tegen te gaan, begon de bevolking kunstmatige heuvels (in Groningen wierden en in Friesland terpen genoemd) op te werpen. Op de wierde worden de houten huizen in een kring gebouwd rond de dob of dobbe, de poel met drinkwater die op het hoogste punt van de wierde wordt aangelegd. Als het gebied omdijkt wordt in de middeleeuwen is dit veelal de plaats waar de kerk wordt gebouwd, zodat deze nu nog goed zichtbaar boven het vlakke Groninger land uitsteken. In de vroege middeleeuwen wordt dit een dichtbevolkt gebied, in het huidige Friesland, Groningen en Oost-Friesland tot aan de Wezer werden er in totaal 1200 wierden gebouwd, waarvan 950 in het huidige Friesland.

De bevolkingsgroei zorgt voor een toename van de behoefte aan landbouwgrond. Er komen ook meer arbeidskrachten beschikbaar die de landbouwgrond kunnen ontginnen. Ook technische ontwikkelingen zijn belangrijk. Door de vervanging van de houten haakploeg door de ijzeren keerploeg en de vervanging van een ossenspan door een paardenspan met halsters wordt de bewerking van zwaardere gronden mogelijk en kan er dieper geploegd worden. Onder invloed van deze ontwikkelingen en profiterend van een tijdelijk iets warmer klimaat, begint men eind negende, begin tiende eeuw vanaf de aangrenzende wierden en de oeverwallen van de veenriviertjes de brakwaterkwelder te ontwateren. Maar hoe langer een kwelder ontwaterd wordt des te dieper klonk deze in. De oudste polders, bijvoorbeeld die rond de stad Groningen, liggen dan ook zo’n twee meter lager dan de jongste polders, waaronder die van het Hogeland.

2: Verveners graven een kanaal. Tekening: Jannes Tideman, Collectie Groningen Archieven (1468-149/1)

Rond 1200 vestigen zich de eerste kloosterorden in het Hogeland die een grote aantrekkingskracht hebben op de bevolking. Er ontstaan grote organisaties die grootschalige ontginningswerken kunnen uitvoeren (afb. 2). De kloosters verwerven door deze ontginningen ook een steeds groter landbezit. Ongeveer 25% van de totale oppervlakte van het Hogeland is in handen van de kloosters. Vanwege dit grondbezit en de rechten die daarmee samenhangen, behoren de abten tot de invloedrijkste figuren in het Hogeland. Kloosters zijn ook belangrijke plaatsen van geleerdheid. Zo studeert de geleerde abt Emo van het klooster Bloemhof te Wittewierum in Parijs, Orleans en Oxford. Hij zou een voettocht maken naar Rome om een geschil over de stichting van het klooster Bloemhof aan de Paus voor te leggen (prof. Dick de Boer geeft van deze voettocht een mooie beschrijving). Ook wordt de internationale opleiding in Erfurt, Keulen, Leuven, Pavia en Ferrara van één van de belangrijkste vroeg-humanistische geleerden van zijn tijd, Rudolf Agricola (eigenlijk Roelof Huesman), geboren in het Hogeland ( Baflo, 14431485), betaald door het klooster Selwerd bij de Stad Groningen, waar zijn vader na zijn geboorte is ingetrokken en die er later de abt van wordt.

De belangrijke zorg voor die de kloosters op het gebied van de waterstaat vervullen zien wij ook terug in het in de 13e eeuw door de abten Emo en Menko en een anonieme abt bijgehouden Cronica Floridi Horti (Kroniek van Bloemhof). In het vervolg van dit verhaal zullen we dan ook op enkele plaatsen terugkomen op deze kroniek. Maar deze kroniek omvat veel meer informatie over deze periode in Groningen. Zo wordt er onder meer in beschreven dat de kloosters van Feldwerd en Bloemhof, samen met de dekenaten Farmsum en Loppersum, een schip uitrusten voor deelname aan de zesde kruistocht (1228-1229). Door hun zorg voor de waterstaat komen de abten al vroeg in het bestuur van de zijlvestenijen (waterschappen). De keuren van Hunsingo uit 1252 (regels met betrekking tot de rechtspraak)) beginnen dan ook met de mededeling, dat ze zijn opgesteld door de abten en de ‘richters’ (rechters, veelal hoofdelingen, zie de pagina over de hoofdelingen en hun borgen).

Eén van de belangrijkste ontginningen in het Hogeland is die van de Fivelboezem, de grote monding van de belangrijke rivier de Fivel, ‘de reusachtige’ of ‘de verschrikkelijke’, in de oudere literatuur ook wel de Fivel-Aa genoemd (vergelijk met de Drentsche Aa, Snaak). De monding werd omstreeks 1200 bij Westeremden afgedamd. Waarna tussen 1200 en 1450 de hele Fivelboezem kan worden ingedijkt en ontgonnen (zie de rode lijn op afb. 3). Midden in de Fivelboezem lag al vanouds op een zandplaat het plaatsje ’t Zandt. Dorpsbewoners wonen ook nu nog niet ín ’t Zandt, maar óp ’t Zandt. Wadlopers liepen voor de indijking van de Fivelboezem met polsstokken om de wadgeulen over te steken. De bijnaam van de dorpsbewoners van ’t Zandt, , verwijst hiernaar).

 

3: De Fivel en ’t Zandt in de Fivelboezem (rood gemarkeerd) Rode lijn: Oorspronkelijke bedijking van de Fivelboezem. Groene lijn: de zeedijk met de Waddenzee. De data geven de verschillende ontginningen tussen 1190 en 1444 weer

Naar de naam Ompteda (ook gespeld Ampteda, Omptada, Omptata en Omtada) wordt voor het eerst verwezen in een oorkonde van 19 juni 1303, die het besluit weergeeft van een bijeenkomst die plaatsvindt in het Oldenklooster (Feldwerd) te Holwierde. In deze oorkonde wordt de Omtata Tya genoemd als het punt vanaf waar de dijkrechters van Vierburen (Godlinze, Losdorp, Spijk en Bierum, Holwierde-Marsum, Uitwierde-Solwerd en Oosterwijt­werd) de zeedijk moesten schouwen tot aan het eindpunt van de dijk bij de drie Delf-zijlen (ziel is (keer)sluis bij het huidige Delfzijl[1] (zie de groene lijn in afb. 4).

 

 

4: De Zeedijk, Korreltocht, Ompteda Tja en Kleine Tjariet De rode stip geeft de plaats van de Omtadaborg aan. De groene lijn is de zeedijk waarvan in de oorkonde van 1313 sprake is

Waarschijnlijk werd met de Omtata Tya een wadgeul bedoeld die aansluiting bood op de Tya-riet, dat nu nog bestaat als het beekje de Kleine Tjariet. In Zwerven door Fivelgo {de streek (go of gouw) van de Fivel, meestal Fivelingo genoemd} geeft Van den Broek aan dat het gebied dat via de Omtata Tya (door hem aangegeven als Ompteda Tja) op de kleine Tjariet loosde in 1257 is ingedijkt. In 1266 is de dijk (de Korendijk) een eindje naar het oosten verschoven.  In 1272, is in deze tweede Korendijk een zijl (sluis) aangelegd, zoals de eerdergenoemde abt Menko van het klooster Bloemhof aangeeft ‘In hetzelfde jaar [1272] werd de zijl bij ’t Zandt in het nieuwe land gebouwd’[2]. Er kan worden aangenomen dat de term Ompteda Tja daarna ook is gebruikt voor deze sluis via welke de Korreltocht, een belangrijke binnendijkse afvoersloot (tocht), op de Ompteda Tja, uitkwam (afb.4).  Het gaat hier waarschijnlijk om een keersluis waar bij eb het water wegstroomt door de sluisdeuren die op een kier staan, terwijl bij vloed de deuren worden dichtgedrukt zodat het zeewater niet het land op kan stromen (Van Doorn, 2021). De zeedijk is mogelijk de oudste in de omgeving en zal in oorsprong uit de tiende eeuw dateren. Waarschijnlijk is het oorspronkelijk een door de zee opgeworpen kwelderwal geweest die met kwelderplaggen werd opgehoogd. Rond 1200 wordt de dijk verhoogd en wordt een stuk land van zo’n 1.000 ha ten noorden van de dijk ingepolderd. De dijk breekt in de 13e eeuw echter meermalen door, zodat de schouwafspraken die in 1303 gemaakt worden van groot belang moeten zijn geweest. Eén van de bekendste getuigenissen van deze dijkdoorbraken is van de eerdergenoemde abt Emo van het klooster Bloemhof. Hij beschrijft de Eerste Marcellus-vloed van 1219, de Driekoningenvloed van 1220 en twee overstromingen in 1221. Hij schrijft over de laatste, vertaald uit het latijn:

Toen dan het uur van slapengaan veiligheid had beloofden het geweld van de zee opeens veel sterker was geworden en ongeveer gedurende de tijd van een nachtelijk uur was gestegen, begonnen de ongelukkige stervelingen te vluchten en naar de daken van de huizen te klimmen, en ze liepen over de balken alsof het vaste grond was; ze maakten openingen in de daken, want ze vonden het veiliger niet onder de daken maar erop hun toevlucht te nemen. Velen die de storm wel wilden maar niet konden trotseren om hun vergankelijke bezittingen in veiligheid te brengen, vonden de dood, want het geweld van het stromende water maakte het hun onmogelijk op de been te blijven. Ach, hoe vreselijk was het mensen als zeedieren te zien ronddobberentussen de golven, ongelukkigen zonder vaartuig te zien varen op wat samengebonden stukken hout of op hooi of stro, als speelbal van het geweld der zee.’

Na 1221 gaat het weer mis in de winter van 1248-1249 toen er drie stormvloeden plaatsvonden, dan de Sint-Lucia vloed van 1287, die tezamen met de Tweede Marcellusvloed van 1362 verantwoordelijk wordt gehouden voor de uitbreiding van de Dollard. Afbeelding 5 geeft de gevolgen van de Sint Elisabethvloed uit 1421 weer in Holland. Deze had zover wij weten geen grote gevolgen voor Groningen.

5: Sint Elisabethvloed 1421, dijkdoorbraak in Holland, Gerrit van Wezel, 2016

Het waren de Eerste (1477) en vooral de Tweede Cosmas- en Damianusvloed van 1509 die de genadeklap vormden voor de slecht onderhouden dijken rond de Dollard. Volgens de historicus Knottnerus moest een gebied van tweehonderdvijftig vierkante kilometer opnieuw worden ingepolderd (Volkskrant, 26-09-2009). Ook de stormvloeden van 1508–1509 en uiteraard de Allerheiligenvloed van 1570, de bekendste stormvloed die de Hollandse en Vlaamse kusten heeft getroffen, met alleen al in Friesland en Groningen een dodental dat op meer dan 3.000 mensen wordt geschat; de Sint Maartensvloed van 1686 en tenslotte de Kerstvloed van 1717 (voor de laatste twee stormvloeden, zie de pagina over de sloop van de Omtedaborg).

 

In een oorkonde van 25 mei 1444 wordt voor het eerst verwezen naar de Ompteda’s als landheren. Hierin wordt de Omtada Tjuch genoemd, een groep mensen onder leiding van een Ompteda die een deel van de dijk bij het land Omta moet onderhouden (in afb. 6 is het land rechtsboven als Omta aangegeven).

 

6: Het land van Omta (zie rode pijl); j = Korendijk; i = Ompteda Tja

 

 

 

 

Omdat de bedijking pas in de Middeleeuwen plaatsvond ligt de Omtada Tjuch in een uiterst vruchtbaar gebied van jonge zeeklei (afb. 7). Sinds het midden van de 18e eeuw wordt dit gebied dan ook zeer belangrijk voor de verbouw van graan (zie de pagina’s over de Omta’s op de Omtadaborg).

 

7: Lichtgroen: jonge zeekleipolders, donkergroen: oudere polders

 

 

 

 

 

Ten oosten van ’t Zandt vinden wij nog steeds op de Omtadaweg nummer 8 de boerderij die rond 1750 op de plaats van de Omptedaborg werd gebouwd (afb.8, hierin zijn ook de eerste en tweede Korendijk en de Ompteda Tja aangegeven).

8: De Omtadaborg, Omtadaweg en Ompteda Tja 1 Toppingaheerd, 2 Tracé van de oude Ompteda Tja 3 Eerste Korendijk 4 Tracé van het buitendijkse kanaaltje dat later ter afleiding van de Ompteda Tja is gegraven.

Specifieke literatuur

Dick E.H. de Boer 2017, Emo’s reis. Een historisch-culturele ontdekkingstocht door Europa in 1212

Van den Broek 2019, Zwerven door Fivelgo (en Hunsingo). Aantekeningen over de landschapsgeschiedenis van het Hogeland, Groningen

Jan Buisman, Duizend jaar weer, wind en water in de Lage Landen, deel 1 t/m 7

C.I. Damen 1972, Geschiedenis van de Benedictijnerkloosters in de provincie Groningen, proefschrift Radboud Universiteit

Flip van Doorn 2021, De Friezen. Een Geschiedenis

Abt Emo, abt Menko en een anonieme abt van het klooster Bloemhof te Wittewierum, 13e eeuw, Cronica Floridi Horti (Kroniek van Bloemhof)

Adriaan Haartsen en Nikki Brand 2009, Ontgonnen verleden. Regiobeschrijvingen provincie Groningen, LNV

Gerrit van Hezel 2016, Stormvloeden, terpen, dijken en landverlies in de kom van de Zuiderzee, deel 2 van 5 delen

Johannes Adriaan Mol 1991, De Friese huizen van de Duitse orde. Nes, Steenkerk en Schoten en hun plaats in het middeleeuwse Friese kloosterlandschap, proefschrift Vrije Universiteit

Michael Pye 2021, Aan de rand van de wereld. Hoe de Noordzee ons vormde. De Bezige Bij

Ger Snaak 2019, Mariakerk ’t Zandt (Gr.), De grafzerken op het kerkhof bij de Mariakerk, ‘meer asdat er ien kerkebouken optaikend ston’ (Jan Boer), eigen uitgave, 1957 Bibliotheek Groninger Archieven, no. 32461

Luit van der Tuuk, 2021, Middeleeuwse geschiedenis van de Lage Landen. De Friezen, Omniboek

Frank Wesselingh, Naturalis, Geologie van Nederland, Een tijdreis van 500 miljoen jaar.  Zeekleilandschap

[1] A judicibus aggerum ab Omptata Tya usque in Delfzilen

[2] Eodem anno stabilitus fuit aqueductus in Sonde in novalibus

Omta en Ompteda